Hendrik Willem Valk is op 18 november 1886 te Elst geboren als zoon van Theodorus M.H.Valk, gemeentesecretaris, en Christine M. Erdkamp. Hij trouwde in 1921 met Josephina F.M.M.P. Teelen, geboren op 9 mei 1885. Van de vijf kinderen zouden G.H.F. en H.W.J. Valk eveneens als architect werkzaam zijn. Hendrik Valk is overleden te 's-Hertogenbosch op 29 juli 1973. Valk heeft nooit een opleiding tot architect gevolgd: hij heeft het vak in de praktijk en door het volgen van cursussen geleerd. Nadat het gezin naar Boxmeer was verhuisd, ging hij daar omstreeks 1900 in de leer bij een timmerman-schrijnwerker. Van 1903 tot 1906 doorliep hij met goed gevolg de Nijmeegse Ambachtsschool, waarna hij in 1907 bij de Nijmeegse architect F. Ludewig en in 1909 bij Wolter te Riele in dienst kwam. In 1910 nam het bureau P.J.H. Cuypers en Jos. Cuypers hem in dienst als tekenaar-opzichter. In die tijd volgde hij 's avonds lessen van onder meer Jos. Cuypers en H.P. Berlage aan de Amsterdamse Academie voor Bouwkunst. Daar was hij één van de stuwende krachten achter de oprichting van de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae. Omstreeks 1911 kreeg Valk zijn eerste opdrachten, maar pas na de Eerste Wereldoorlog, in 1919, vestigde hij zich als zelfstandig architect te 's-Hertogenbosch. De eerste jaren werden Valk vooral opdrachten voor woningbouw en villa's verstrekt. De flatwoningen uit 1921 aan het Emmaplein te 's-Hertogenbosch hebben een vooruitstrevende constructie met betonnen trappehuizen. Blijkens een aquarel wilde Valk aanvankelijk ook de gevels in dit materiaal uitvoeren, maar later koos hij toch voor een traditioneler bakstenen bekleding. Zijn Bossche en Bredase betonwoningen, gebouwd tijdens de werkverschaffing in de crisisjaren, zijn grotendeels gesloopt.
Valk heeft gedurende zijn gehele carrière vele woonhuizen gebouwd. Bekendheid viel hem echter vooral ten deel door de bouw van kerken, kloosters en pastorieën. Onder invloed van deze opdrachten heeft de architect een vormentaal ontwikkeld, die vooral tijdens de jaren dertig een sterk traditionele inslag kreeg. Geduren-
| 170 |
de Valks gehele loopbaan is de katholieke kerk een gulle opdrachtgever geweest. Verschillende bouwpastoors werden huisvrienden. Zijn eerste kerken te Utrecht (1921-1923) en Waalwijk (1918-1925) zijn onder invloed van Jos. Cuypers en Jan Stuyt tot stand gekomen koepelkerken, die door de centrale opstelling van het altaar tegemoet kwamen aan de wens tot inniger, actiever deelname van de gelovigen aan de liturgie. In de volgende jaren zou Valk echter terugkomen op de centraalbouw, waar het aanwezige volk teveel de ruimte domineert: hij pleitte, in navolging van onder meer J. van Acken en V. Haessaert, voor de totstandkoming van een 'Christocentrische Kruisbasiliek', die een bijzonder dominant tegenwoordigheidscentrum en offerplaats heeft op de kruising, waaromheen aan drie zijden de gelovigen zijn gezeten. Het altaar werd volgens de architect zo 'van het hoofd naar het hart' van de gelovigen en het gebouw gebracht. De gehele architectuur staat in dienst van deze doctrine. In de 'karolingische' kruisbasiliek, volgens Valk sterk verankerd in de 'Germaansch-Christelijke' traditie, is 'de omslotenheid, die op de knieën drukt, als vanzelf aanwezig'. Door een vieringtoren wordt het altaar, 'waaromheen geheel het organisme | 171 |
van den basilicalen ruimtevorm groeit', nadrukkelijk belicht. De vormgeving is 'naar den geest der kerk en volk, zooveel mogelijk traditioneel', gebaseerd op de oude dorpskerken in Friesland en Groningen en aan regionale eigenheden aangepast. Bijzonder was de uitvoering. Kloostermoppen, spaarzaam verlevendigd met 'eeuwig' natuursteen, bepalen het beeld. De bouw van zijn kerken moest immers geschieden 'met minimum materiaal, van solieden, doch eenvoudigsten aard, echter met de nobelheid van afkomst, en ambachtelijk zuiver bewerkt'. Valk, opgeleid als ambachtsman, heeft zijn afkeer van moderne bouwmaterialen nooit onder stoelen of banken gestoken: 'het materiaal is nu dood, akelig van kleur (...) men heeft met het ambacht de steen gedood'. Op het platteland, naar zijn idee de cultuurbron van de toekomst, sluimerde het ambachtswerk nog, en door de organisatie van tentoonstellingen en opleidingen trachtte hij dit te doen herleven. Een goed voorbeeld is de verbouwing van het Vughtse raadhuis in 1934. Werkloze ambachtslieden kregen er onder leiding van de 'bouwmeester' de kans hun métier zoals in het oude gildewezen uit te oefenen. IJzer is ijzer, hout hout en steen steen: liefst zonder pleisterlaag, zonder (zichtbare) moderne materialen.
Uitgangspunt van alle door Valk ontworpen gebouwen is een
| 172 |
doelmatig ingerichte plattegrond. Geheel in de negentiende-eeuwse traditie bepaalde deze een logische opbouw van de gevels. De doelmatige inrichting van de architectonische ruimte was het uitgangspunt van alle ontwerpen. Zo stelde hij in zijn kerken zo min mogelijk pijlers op, zodat het zicht op het altaar bewaard bleef. Valks ontwerpen, zo vond hij zelf, waren dan ook niet minder 'zakelijk' dan die van de architecten van de Nieuwe Zakelijkheid. Door deze traditionele en ambachtelijke ingrediënten heeft zijn architectuur een geheel eigen karakter. Een typisch voorbeeld is het eigen woonhuis Fort St.-Anthony uit 1932, dat als een middeleeuws versterkt huis aan de rand van het Bossche Broek gelegen is en, zonder dat er duidelijke precedenten voor bestaan, een natuurlijk, oer-Hollands, tegen weer en wind beschermend karakter heeft. Maar vooral in Valks dorpskerken komen deze eigenschappen naar voren: het plaatselijke silhouet bepalend en schijnbaar moeiteloos ingevoegd tussen de bestaande bebouwing, lijkt het alsof deze schilderachtige kerken er altijd al hebben gestaan, natuurlijk en pretentieloos. Dit oogt niet als het werk van een architect achter zijn tekenplank: de indruk wordt gewekt dat een gilde van ambachtslieden hier ter plaatse een karwei heeft geklaard. De kerk is het middelpunt van de ideale, nog onbedorven Brabantse plattelandsgemeente, waar in de volksziel traditionele waarden gelden (St.-Michielsgestel 1930, Haalderen 1932, Heeze 1932, Beek en Donk 1933).
Deze sterk op traditie, volksaard, platteland en ambacht gerichte architectuur stond, evenals die van J. Gratema, A.J. Kropholler, C.M. van Moorsel en anderen, in grote tegenstelling tot die van de heersende 'internationalische' architecten van de Nieuwe Zakelijkheid. Deze ambachtelijke bouwmeesters werden, zo ervoeren zij, ten onrechte door de heersende collega-architecten niet voor vol aangezien. Na 1927 besloot Valk om diverse redenen zijn gebrouilleerde relatie met de Bond van Nederlandse Architecten af te breken. Hij is nooit meer lid geweest van de bond. Er was echter geen sprake van een isolement. Bij verschillende van zijn leerlingen, zoals J. Luyben en J.J.M. van Halteren, is de invloed van Valk duidelijk te zien. Toen van hogerhand tijdens de oorlogsjaren de vorming van een 'nieuwe vaderlandsche architectuur' sterk werd bevorderd en dientengevolge de ambachtelijke baksteenarchitectuur bijzondere aandacht verkreeg, ontstond in de officiële pers een hernieuwde belangstelling voor Valk, die de bijnaam 'de meester van
| 173 |
het ambacht' kreeg. Zoals de architect in 1942 schreef was de 'bloei van het ambacht door mechanisatie verloren gegaan en baatzucht kwam in de plaats van verantwoordelijkheidsbesef tegenover de gemeenschap'. De noodzakelijke 'herbloei van het ambacht (...) mag echter niet leiden tot archaïsme, doch de nieuwe tijd moet zijn opgave naar eigen mogelijkheden oplossen. Voorschriften en schoonheidscommissies zullen hier geen redding kunnen brengen, deze is slechts te verwachten uit verbondenheid aan natuur, bloed en bodem'. Door de materiaalschaarste, gevolgd door de bouwstop, heeft men aan de grootschalige herwaardering van het vakmanschap echter nauwelijks concrete uitvoering kunnen geven. Na 1949 vormde H.W. Valk een maatschap met zijn zonen G.H.F. en H.W.J. Valk. In de eerste jaren werden vooral kerkelijke opdrachten voor herbouw en herstel aangenomen. In het naoorlogse werk hebben de architecten getracht de belangrijke rol van ambachtelijke verwerking van het materiaal in de architectuur te continueren. Naar de geest van de tijd verdween het christocentrische kerkmodel en werd teruggekeerd naar centraalbouwkerken, zoals Schipluiden (1961). Door de hoge kosten, de toenemende regelgeving en de bemoeienissen van steeds meer instanties met het bouwproces werd het vak van architect, zo ervoer Valk, steeds meer uitgehold. De laatste dertig jaar van zijn leven heeft hij al schetsend en schilderend gewerkt aan de queeste naar zijn 'ideale' bouwwerk. Dit gebouw, waarvoor zijn afgewezen ontwerp voor het Amsterdamse stadhuis uit 1936 het uitgangspunt vormde, is echter alleen in het hoofd van de bouwmeester gerealiseerd.
| 174 |
Bronnen | |
• | H.W. Valk, Gedachten over kerkelijke bouwkunst, typoscript, 's-Hertogenbosch 1934 |
• | M. Wolters, Een kerk herrijst, een ambacht herleeft. Wat Waalre ons leert, in: De Waag. Algemeen Nederlandsch Weekblad, jrg. 6, 1942, 1184-1185 |
• | J. Henselmans, Bouwmeester Valk en zijn werk, in: Misset's Vakblad voor de Bouwbedrijven, jrg. 51, 1955, 549-551, 561-563, 573-575 en 585-587 |
• | G.H.F. Valk, De levenswandel van H.W. Valk, bij elkaar gezocht en opgeschreven door G.H.F. Valk, typoscript, Rosmalen 1979, uitgebreid 1988 |
2007 |
drs. Jan van der VaartHendrik Willem Valk (1886-1973) : Moderne bouwtechniek - neoromantische esthetiekBONAS | s.l. 2007 | ISBN 90-7664-327-4 |
Encyclopedie van Noord-Brabant 4 (1986) 217
C.J. Gudde, 's-Hertogenbosch geschiedenis van vesting en forten (1974) 225
Brian Heffernan, Ongeschoeide karmelitessen in de Nederlandse katholieke kerk, 1872-2020 | Radicaal kloosterleven (2021) 254
Nel van der Heijden Rogier, Slager : Acht Bossche kunstenaars en een museum (2015) 177
Paul Kriele, Ge kunt me nog meer vertelle... (1989) 111-112
J. Michels, 'H.W. Valk (1886-1973)' in: Brabantse biografieën 1 (1992) 170-174
Jan van Oudheusden, Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden (2004) 667
J.W.M. Peijnenburg, Van Roomsche Zegeningen en Paapsche Stoutigheden (2009) 239, 256
Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst (1931) 96, 241, 258, 309